Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • eta·blis·se·ment
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onderneming, inrichting’ voor het eerst aangetroffen in 1703 [1]
  • uit het Frans = firma, établissement
enkelvoud meervoud
naamwoord etablissement etablissementen
verkleinwoord etablissementje etablissementjes

Zelfstandig naamwoord

het etablissemento

  1. een bedrijf vaak een hotel, restaurant, café of andere uitgaangsgelegenheid
    • Het etablissement "Spek & Eieren" was de bijeenkomstplaats, met gaarkeuken en cafétaria, voor havenarbeiders en andere havendiensten. 
     Toen ik zei dat ik helaas nog niet wist hoelang ik van plan was te blijven en dat ik hoopte dat dat geen probleem zou zijn, wuifde hij mijn zorgen weg met een elegant handgebaar en bezwoer hij mij dat het een eer was voor het etablissement en een persoonlijk genoegen voor hemzelf om mij als gast te mogen beschouwen en dat hij alleen maar kon wensen dat deze vreugde langdurig zou mogen zijn.[2]

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen