• er·ger·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ergerlijkheid ergerlijkheden
verkleinwoord

de ergerlijkheidv

  1. de mate waarin iets of iemand irritant is
     Dat ze gemist hadden hoe hij op Mongolië was overgegaan, vergrootte de ergerlijkheid van dit vreemde, niet ter zake doende thema.[2]
     Maar wie gewend is aan Joep Schreuder en de lullige ergerlijkheid die om de man heen hangt als de geur van viooltjes rond een parfumfabriek als een onoverkomelijkheid heeft leren te accepteren, begint hem te gedogen. En voor wie maar lang genoeg ergens aan gewend is geweest, kan er op een gegeven moment niet meer zonder.[3]
  2. iets dat irritant is


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Joep Schreuder, de yoghurtschuur van Hilversum, werd de grote winnaar van PSV – Ajax” (15/04/2013), HP de Tijd