dummen
Duits
Uitspraak
Woordafbreking
- dum·men
Bijvoeglijk naamwoord
dummen
dummen
- onbepaald (zonder lidwoord) accusatief mannelijk enkelvoud van dumm
dummen
dummen
Bijvoeglijk naamwoord
dummen
dummen
dummen
- bepaald accusatief mannelijk enkelvoud van dumm
dummen
dummen
dummen
dummen
dummen
Bijvoeglijk naamwoord
dummen
dummen
dummen
- onbepaald accusatief mannelijk enkelvoud van dumm
dummen
dummen
dummen
dummen
dummen