• duis·te·ren

duisteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duisteren
duisterde
geduisterd
zwak -d volledig
  1. donkerder worden; minder verlicht raken
     Jaap talmde en blies in zijn knuisten, keek in de tanende avond, naar 't duisteren der torens en transen van de bruggepoort, waarop de laatste gloed verging.[2]