duisterde
- duis·ter·de
vervoeging van |
---|
duisteren |
duisterde
- enkelvoud verleden tijd van duisteren
- Ik duisterde.
- Jij duisterde.
- Hij, zij, het duisterde.
- Ik duisterde.
- Het woord duisterde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.