enkelvoud meervoud
doc -

doc

  1. doctor, iemand met een doctorstitel
  2. dokter
  3. een meer algemene aanspreektitel voor iemand die men hoogacht of veinst hoog te achten
    «What's up, doc
    ~ Hoe gaat het, meneertje?


doc m

  1. (spreektaal) dokter
    «Tu vas direct chez le doc, tu m’entends?»
    Je gaat meteen naar de dokter, begrijp je dat goed? [1]


doc

  1. tien