• dja·ti
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘houtsoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1724-1726 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord djati djati's
verkleinwoord

de djatim

  1. houtsoort, teakhout van zeer goede kwaliteit
    • De kast is gemaakt van djati 
  2. boomsoort, teakboom
    • In het tropische bos staan veel djati's 
11 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[2]