• djak·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
djakken
djakte
gedjakt
zwak -t volledig

djakken

  1. overgankelijk hard klappen met een zweep
  2. overgankelijk knallend neersmijten
  3. overgankelijk verkrachten
     Haar man was aan het boeken op een feestje en de vrouw werd gedjakt door zijn vrienden. Walgelijk toch.[1]
  1.   Weblink bron
    Ari
    “ (7 november 2021), Waterkant.net op Waterkant