distantiëren
- dis·tan·tië·ren, dis·tan·ti·eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
distantiëren |
distantieerde |
gedistantieerd |
zwak -d | volledig |
distantiëren
- wederkerend zich ~ van: afstand nemen van, beweren niet betrokken of verantwoordelijk te zijn voor iets
- Zij zullen zich daarvan ongetwijfeld willen distantiëren.
- wederkerend zich ~ van: het ergens niet mee eens zijn
- ▸ Om zichzelf zogenaamd van zijn gedrag te distantiëren, haalde ze slapjes naar hem uit.[1]
1. afstand nemen
- Het woord distantiëren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "distantiëren" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be