diminish
- IPA: /dɪˈmɪnɪʃ/
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to diminish |
he/she/it | diminishes |
verleden tijd | diminished |
voltooid deelwoord |
diminished |
onvoltooid deelwoord |
diminishing |
gebiedende wijs | diminish |
diminish
- overgankelijk (doen) verminderen [2], verzwakken
- «This event diminished their influence considerably.»
- Deze gebeurtenis verminderde hun invloed aanzienlijk.
- «This event diminished their influence considerably.»
- onovergankelijk afnemen [5], teruglopen [1], verminderen [1]
- «Their influence was diminishing.»
- Hun invloed was af aan het nemen.
- «Their influence was diminishing.»