craindre
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
craindre |
craignais |
craint |
volledig |
craindre
- vrezen
- (spreektaal) een slechte indruk maken
- «Tu crains avec ton vieux portable à trois balles.»
- Je slaat een modderfiguur met je ouwe mobieltje van drie euro. [1]
- «Tu crains avec ton vieux portable à trois balles.»
- (spreektaal) vervelend, rot zijn, balen
- «Ça craint si tu peux pas me ramener en ville.»
- Da’s balen als je me niet kan terugbrengen naar de stad. [1]
- «Ça craint si tu peux pas me ramener en ville.»