stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
craindre
craignais
craint
volledig

craindre

  1. vrezen
  2. (spreektaal) een slechte indruk maken
    «Tu crains avec ton vieux portable à trois balles.»
    Je slaat een modderfiguur met je ouwe mobieltje van drie euro. [1]
  3. (spreektaal) vervelend, rot zijn, balen
    «Ça craint si tu peux pas me ramener en ville.»
    Da’s balen als je me niet kan terugbrengen naar de stad. [1]