• claus·tro·fie·len

de claustrofielenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord claustrofiel
    • Aan vakantie had Asimov ook een broertje dood, dat spreekt (och arme, hoeveel claustrofielen zouden dit weekend onder dwang van agorafiele partners afreizen naar sierra, toendra of woestijn? [1]