casher
- Uit Hebreeuws כָּשֵׁר (kašér) “koosjer, ritueel geoorloofd, bereid volgens de joodse spijswetten”. [1]
[B] casher
- (religie) koosjer
- (figuurlijk) (informeel) 'in de haak', ordentelijk, naar behoren
- ↑ casher (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .