• IPA: /ka.ˈlaːrɛ/
  • ca·la·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
calāre calō - calātum
eerste vervoeging volledig

calāre

  1. roepen, oproepen, aankondigen
  1. Michiel de Vaan
    “Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages” (2008), Brill, Leiden - Boston, p. 84-85


vervoeging van
calar

calare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van calar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van calar