• brob·bel·tje

het brobbeltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord brobbel
    • Geen wonder, dat bij elke veroordeeling de huismoeders de voortreffelijkheid van de verordening prezen en hun achterdocht allengs voelden verminderen. „Geen verdacht brobbeltje meer op de melk”. [1]