• brij·en
  • afleiding van brij met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brijen
brijde
gebrijd
zwak -d volledig

brijen [1]

  1. tot een brij koken
  2. door water zacht en modderig worden van een weg


de brijenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brij
46 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[2]