• bo·ter·schaal·tjes

de boterschaaltjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord boterschaal
     Daarna vulde zij de glazen boterschaaltjes, sneed plakjes koek en kaas en zette alles op de blankgeschuurde aanrecht in afwachting van de belletjes die meestal na acht uur rinkelden.[1]
  1.   Weblink bron
    Schutteväer-Velthuys, N.
    “Dieuwertje” (1939), Gottmer, Haarlem, p. 89