• bos·se·le·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bosseleren
bosseleerde
gebosseleerd
zwak -d volledig

bosseleren

  1. overgankelijk gedreven werk maken op metalen als goud, zilver of koper
    • De bladen zijn stuk voor stuk uit plaat gesneden en in de vorm gehamerd, waarna de nerven gebosseleerd worden om ze van reliëf te voorzien. 
  2. overgankelijk (informatica) in een beeldbewerkings- of tekenprogramma effecten zoals te zien bij [1] voorbrengen
22 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[2]