(heteroniem)

  • boot·te
  •  boot ww  met de uitgang -te
vervoeging van
boten

[A] bootte

  1. enkelvoud verleden tijd van boten
    • Ik bootte. 
    • Jij bootte. 
    • Hij, zij, het bootte.  "kloppen, slaan"
vervoeging van
booten

[B] bootte

  1. enkelvoud verleden tijd van booten
    • Ik bootte. 
    • Jij bootte. 
    • Hij, zij, het bootte.  "opstarten"