• boe·ren·per·zi·ken

de boerenperzikenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boerenperzik
     Men neme zaad van de in het Zuiden des lands alom voorkomen de kleine boerenperziken, bekend als pierken, purken, porsen of rauwkousen.[1]
  1.   Weblink bron
    J. Rietsema
    “Derde beschrijvende rassenlijst voor fruit”, 3e druk (1937), Nederlandsche Algemeene Keuringsdienst (N.A.K.), Wageningen, p. 10 kol. 1