• boek·weit·taart·je

het boekweittaartjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord boekweittaart
     Een pittige paddestoelensoep, een sauvignon uit 2009, een stuk snoekbaars, een chardonnay die zo gauw van tafel werd gehaald dat ik de gegevens niet kon noteren, een pinot noir, een varkenshaasje en een biefstukje met snijbonen en kwarkbrood, een tweede traminec en een boekweittaartje later ging het licht uit in Jeruzalem.[1]
  1.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Druifje in Slovenië” (1 oktober2010) op hpdetijd.nl