• blon·de·ren

blonderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blonderen
blondeerde
geblondeerd
zwak -d volledig
  1. het kunstmatig blonder maken van het haar met waterstofperoxide
    • Na de middelbare school studeerde ze eerst in Amerika en daarna in Amsterdam. Psychologie, net zoals haar ouders. En toen kwam Japan langs, als mogelijkheid. Een campus even buiten Hiroshima, een universiteit middenin de rijstvelden. „Studenten in Japan hebben heel veel vrij. Steeds dacht ik, huh, alweer vakantie? Tot de middelbare school is het leven voor Japanners hel. En als ze eenmaal werken weer. Alleen de vier jaar aan de universiteit kunnen ze los. Nemen ze ineens gekleurde lenzen, blonderen hun haar, luisteren heftige muziek.” Ze steekt een voet boven tafel. Een platte mannenschoen, bedrukt met figuurtjes. „Vinden Japanners heel mooi.”[2] 
    • Bovendien doet Wilders door het blonderen van zijn haar ook aan beeldmanipulatie, zegt De Beijer. 'Wilders is erg bezig met zijn uiterlijk en doet vaag over zijn achtergrond.'[3] 
     Als we thuiskomen laat ik me wel blonderen, oké?[4]
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]