Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • blik·ogen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

blikogen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blikogen
blikoogde
geblikoogd
zwak -d volledig
  1. boos en dreigend kijken waarbij men het oogwit laat zien

Gangbaarheid

40 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen