blau

  1. (kleur) blauw

blau m

  1. (kleur) blauw



stellend vergrotend overtreffend
blau
blauer
am blauesten
am blausten
alle verbuigingsvormen
  • blau

blau

  1. (kleur) blauw
    «Meine Schwester hat sich einen blauen Mantel gekauft.»
    Mijn zus heeft zich een blauwe trui gekocht.
  • (voeding) Aal blau
aal in water met zout en azijn gekookt
  • (spreektaal) blaue Bohne
blauwe boon (kogel)
  • (spreektaal) blaue Lippen
blauwe lippen door de kou
  • (spreektaal) blauer Dunst
blauwachtige tabaksrook; geklets
  • (spreektaal) der blaue Montag
luie maandag (een maandag waarop men vrij is van het werk)
  • (spreektaal, eufemisme) blau machen
spijbelen, wegblijven van het werk zonder geldige reden
  • (spreektaal, eufemisme) blau sein
dronken zijn
  • (spreektaal) ein blauer Brief
een onaangename brief, voornamelijk een ontslagbrief
  • (spreektaal) mit einem blauen Auge davonkommen
er met minder schade dan verwacht van afkomen
  • (spreektaal) sein blaues Wunder erleben
onaangenaam verrast worden


blau

  1. (kleur) blauw