blau
blau
blau m
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
blau |
blauer |
am blauesten am blausten |
alle verbuigingsvormen |
- blau
blau
- (kleur) blauw
- «Meine Schwester hat sich einen blauen Mantel gekauft.»
- Mijn zus heeft zich een blauwe trui gekocht.
- «Meine Schwester hat sich einen blauen Mantel gekauft.»
- sich blauärgern, blaublütig, blaugefroren, blaukariert, bläulich
- (voeding) Aal blau
aal in water met zout en azijn gekookt
- (spreektaal) blaue Bohne
blauwe boon (kogel)
- (spreektaal) blaue Lippen
blauwe lippen door de kou
- (spreektaal) blauer Dunst
blauwachtige tabaksrook; geklets
- (spreektaal) der blaue Montag
luie maandag (een maandag waarop men vrij is van het werk)
- (spreektaal, eufemisme) blau machen
spijbelen, wegblijven van het werk zonder geldige reden
- (spreektaal, eufemisme) blau sein
dronken zijn
- (spreektaal) ein blauer Brief
een onaangename brief, voornamelijk een ontslagbrief
- (spreektaal) mit einem blauen Auge davonkommen
er met minder schade dan verwacht van afkomen
- (spreektaal) sein blaues Wunder erleben
onaangenaam verrast worden
blau