• blå·sa

blåsa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van blåse


  • blå·sa

blåsa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast blåse, zie aldaar

blåsa

  1. verouderde spelling of vorm van blåse tot 2012
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van blåse, v


  • blå·sa
blåsas enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     blåsa     blåsan     blåsor     blåsorna  
  genitief     blåsas     blåsans     blåsors     blåsornas  

blåsa g

  1. blaar
  2. blaas
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
blåsa
blåste
blåst
volledig

blåsa

  1. waaien