• bik·kel·spel·len

de bikkelspellenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bikkelspel, in de betekenis "partijtje bikkelen" of "set bikkels" [1]
     Hij scharrelde met dat eigenaardige loopje van hem om een koopman heen die garen, almanakken en bikkelspellen uit een openstaande kist verkocht en drukte me stevig de hand.[2]
  1.   Weblink bron “Spellen / spelen” op taaladvies.net
  2.   Weblink bron
    Lyndsay Faye (vert. Maaike Bijnsdorp & Lucie Schaap)
    “Zeven is zwijgen” (2015), Meulenhoff Boekerij B.V., Amsterdam, ISBN 9789402303421, hfst. 2