• be·spu·wen

bespuwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bespuwen
bespuwde
bespuwd
zwak -d volledig
  1. speeksel spugen op iets of iemand om te beledigen
    • Volgens de Amsterdamse politie voorziet het spuugmasker in een grote behoefte en is het in de afgelopen maanden al meer dan veertig keer gebruikt. Eerder probeerden agenten op allerlei manieren te voorkomen dat ze meermaals bespuwd worden, bijvoorbeeld met geweld, of met voorwerpen zoals jassen. Dit zorgt voor risico’s voor de spuwer, geeft de politie toe. Het spuugmasker werkt de-escalerend.[2] 
    • Stadsbewoners terroriseren gidsen die groepen toeristen door de binnenstad rondleiden. Ze worden uitgescholden, bespuwd en gekleineerd.[3] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 27 okt. 2017
  3. de Telegraaf 19 okt. 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be