bescheten
- be·sche·ten
- vervoeging van beschijten: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs) maar met een klinkerwisseling ij-ee (IPAː /ɛi/ - /e/)
bescheten
- laf, gebrek aan moed tonend
- bedrogen, niet gekregen hebbend wat men verwachtte
- beroerd, in slechte toestand verkerende
- Hij kwam er bescheten van af.
vervoeging van |
---|
beschijten |
bescheten
- meervoud verleden tijd van beschijten
- Wij bescheten.
- Jullie bescheten.
- Zij bescheten.
- Wij bescheten.
- voltooid deelwoord van beschijten
- Het woord bescheten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bescheten" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be