• be·sche·ten

bescheten

  1. laf, gebrek aan moed tonend
  2. bedrogen, niet gekregen hebbend wat men verwachtte
  3. beroerd, in slechte toestand verkerende
    • Hij kwam er bescheten van af. 
vervoeging van
beschijten

bescheten

  1. meervoud verleden tijd van beschijten
    • Wij bescheten. 
    • Jullie bescheten. 
    • Zij bescheten. 
  2. voltooid deelwoord van beschijten
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be