beroezen
- be·roe·zen
- denominatief van roes met het voorvoegsel be-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beroezen |
beroesde |
beroesd |
zwak -d | volledig |
beroezen
- wederkerend ~ aan: zich ergens dronken aan voeren
- ▸ Alle brouwers die zich aan hun eigen bier beroezen ten spijt.[1]
- overgankelijk donken maken, intoxicatie verwekken
- ▸ Ze was in den grond zeer gepassioneerd, ze had de behoefte der woorden die beroezen, der streelingen die vreugde baren, der daad die het lichaam sust.[2]
- Het woord beroezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Neerlandia. Jaargang 88” (1984)
- ↑ Weblink bron Ridder, André de“De gelukkige echt van Mijnheer Dingemans” (1912)