• be·pre·ken

bepreken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bepreken
bepreekte
bepreekt
zwak -t volledig
  1. iemand op een vermanende wijze toespreken
  2. iets als onderwerp nemen voor een preek
70 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[2]