• be·nul
  • In de betekenis van ‘begrip’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1862 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord benul -
verkleinwoord

het benulo

  1. besef, begrip, idee
    • Je moet wel enig benul hebben van wat je aan het doen bent. 
  • geen flauw benul van iets hebben
helemaal niets begrijpen
•  Hij keek recht voor zich uit, maar leek geen flauw benul van zijn omgeving te hebben. [2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]