• be·lom·me·ren
  • afgeleid van lommer met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belommeren
belommerde
belommerd
zwak -d volledig

belommeren

  1. overgankelijk schaduw verlenen
    • De oude kastanjeboom belommerde het bankje bij de prachtige vijver en maakte het op deze hete dag een aangename plek om enige tijd te verpozen.