bekrammen
  • be·kram·men
  • afleiding van kram met het voorvoegsel be-

bekrammen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekrammen
bekramde
bekramd
zwak -d volledig
  1. (waterbeheer) dijken met strowerk bedekken
      Na het aanbrengen van het spreidsel wordt dit door bekwame krammers vastgelegd met een rijgband, dat is, telkens den vierden regel, waarbij een touwtje gespannen wordt om de regels op den voorgeschreven afstand en in de gewenschte richting te bekrammen. Dan wordt de krammat op halfwerk gelegd, dat zijn de regels midden tusschen de rijgbanden, om eindelijk den doorsteek aan te brengen of wel de regels, gelegen tusschen den rijgband en het halfwerk; dit kan door halfwas- of leerlingkrammers worden gedaan.[2]
38 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    L.G. van Breen
    “Hollands'Rijshout”, digitale editie gemaakt naar de eerste druk (1920), Oosterbaan & le Cointre, Goes, p. 207
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be