beauf m

  1. (spreektaal) zwager
    «Le beauf veut m'emprunter l'aspirateur mais j'ai refusé: ça fait un an qu' il a ma PlayStation!»
    Mijn zwager wil de stofzuiger lenen, maar ik heb geweigerd: hij heeft nu al een jaar mijn PlayStation! [1]
  2. (spreektaal) lomperd, vulgair, bekrompen en soms racistisch persoon [1]
    «Nogrette, il avait une touche de beauf, de voyoucrate, me raconte Mohand Hadjaz, ancien ouvrier de Renault, cégétiste. Mais il avait aussi un côté prolo, titi parisien, rigolard.»[2]
    „Nogrette, hij had iets weg van een lomperd, van een boef.”, vertelde Mohand Hadjaz me, voormalig Renault-arbeider, vakbondsman. Maar hij deed je ook denken aan een proleet, een vrolijke, Parijse straatschoffie.

beauf

  1. (spreektaal) boers, bekrompen, niet verfijnd