bateau
- Komt van het Oudfranse batel, dat op zijn beurt samengesteld is uit het Oudengelse bāt (Engels: boat) en het achtervoegsel -ellus uit het Latijn.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
bateau | le bateau | bateaux | les bateaux |
bateau m
- bateau à rames
- bateau à vapeur
- bateau à voiles
- bateau de blanchisseuses
- bateau de plaisance
- bateau de sauvetage
- bateau-feu
- bateau-citerne
- bateau-lavoir
- bateau-mouche
- bateau-phare
- bateau-pilote
- bateau-pompe
- bateau-remorqueur
Monter un bateau à quelqu'un.
- Iemand beetnemen.
bateau
- (spreektaal) cliché, afgezaagd
- «En draguant, faut éviter les phrases bateau.»
- Als je iemand wil versieren moet je afgezaagde zinnen vermijden. [1]
- «En draguant, faut éviter les phrases bateau.»