• bank·han·gen

bankhangen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bankhangen


onvolledig
  1. inactief op een bank luieren of ontspannen
     Baanwielrenner Kirsten Wild kreeg begin oktober het coronavirus. Een flinke klap voor de topfitte renster. "Zelfs bankhangen was al te veel."[1]


  1.   Weblink bron “Wild over corona: 'Ik dacht dat krijgt mij niet klein, dat viel vies tegen'” (11 november 2020), NOS