• ban·gig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord bangigheid bangigheden
verkleinwoord

de bangigheidv

  1. het (overdreven) bang zijn
     Joep Bertrams is bekend door zijn werk voor Het Parool, NOVA, Le Monde en de New York Times. Ronddwalend op de tentoonstelling in Venlo zegt hij: "Raemaekers tekende vaak skeletten. Het was meteen duidelijk: dit is de dood die heerst over het veld. Blijkbaar had hij er als tekenaar plezier in, om dat soort vormen te tekenen. Hij vond dat Nederland partij moest kiezen, maar het land wilde graag buiten die oorlog blijven. Ze vonden dat ze zich rustig moesten houden, dat ze de Duitsers niet boos moesten maken. Het was een soort bangigheid, zou je kunnen zeggen, maar die neutraliteit was afgesproken."[2]
  2. iets wat getuigt van (overdreven) angstig zijn


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Raemaekers tekende vurig anti-Duits” (Zaterdag 29 november 2014, 09:33), NOS