• IPA: /batsɪlɪ/
  • ba·ci·ly

bacily

  1. accusatief meervoud van bacil
  1. instrumentalis meervoud van bacil

bacily

  1. nominatief meervoud van bacil
  1. accusatief meervoud van bacil
  1. vocatief meervoud van bacil
  1. instrumentalis meervoud van bacil

bacily

  1. onbezield mannelijk derde persoon meervoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord bacit
  2. vrouwelijk derde persoon meervoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord bacit
  3. onbezield mannelijk meervoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord bacit
  4. vrouwelijk meervoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord bacit