• IPA: /batsɪlɪ/
  • ba·ci·li

bacili

  1. nominatief meervoud van bacil
  2. vocatief meervoud van bacil

bacili

  1. bezield mannelijk derde persoon meervoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord bacit
  2. bezield mannelijk meervoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord bacit