• bæ·sje
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bæsje
bæsjer
bæsjet
bæsja
bæsjet
bæsja
Klasse 1 zwak

bæsje

  1. (informeel), (kindertaal) schijten, kakken, poepen
    «Hvor ofte er vanlig å bæsje på en dag eller la oss si ei uke?»
    Hoe vaak poept men normaal per dag of, laten we zeggen, in één week?


  • bæ·sje
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bæsje
bæsjar
bæsja
bæsja
Klasse 1 zwak

bæsje

  1. (informeel), (kindertaal) schijten, kakken, poepen