• au·to·no·mist
enkelvoud meervoud
naamwoord autonomist autonomisten
verkleinwoord

de autonomistm [1]

  1. (politiek) aanhanger van een radicaal-links streven naar de opbouw van een alternatieve orde buiten de reguliere, kapitalistische orde om
  2. voorstander van zelfbeschikkingsrecht en autonomie van een bepaald landsdeel
     De president die hiermee zijn droom van een hervormd Bolivië realiseert, steunt een nieuw grondwetsvoorstel dat wordt bekritiseerd door de regionale autonomisten en de katholieke kerk.Volgens de televisiezenders, wint het 'ja' met zo’n 58 procent van de stemmen. Dat is aanzienlijk minder dan de verhoopte 70 procent van Evo Morales en minder dan de 67 procent tijdens het referendum in augustus 2008.[2]
     In zijn communiqué haalt de FDF-voorzitter ook de aanwezigheid aan van enkele N-VA'ers in San Sebastian als steun voor de Baskische autonomisten. 'Het lijkt erop dat de N-VA het democratisch principe van het zelfbeschikkingsrecht ontdekt', aldus Maingain. Hij vindt dat die 'ontdekking' een verlengstuk zou moeten krijgen in de Vlaamse rand, omdat geen enkele overheid over het lot van een bevolking kan beschikken tegen haar zin.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “President roept de ’hervorming van Bolivië’ uit” (Maandag 26 januari 2009 om 00:00), De Standaard
  3.   Weblink bron “FDF houdt vast aan uitbreiding Brussel” (Maandag 28 februari 2011 om 16:28), De Standaard