• ar·beid·de
vervoeging van
arbeiden

arbeidde

  1. enkelvoud verleden tijd van arbeiden
    • Ik arbeidde. 
    • Jij arbeidde. 
    • Hij, zij, het arbeidde. 



  • ar·beid·de
Naar frequentie > 50000

arbeidde

  1. verleden tijd van arbeide


  • ar·beid·de

arbeidde

  1. verleden tijd van arbeida

arbeidde

  1. verleden tijd van arbeide