arbeidde
- ar·beid·de
vervoeging van |
---|
arbeiden |
arbeidde
- enkelvoud verleden tijd van arbeiden
- Ik arbeidde.
- Jij arbeidde.
- Hij, zij, het arbeidde.
- Ik arbeidde.
- Het woord arbeidde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ar·beid·de
Naar frequentie | > 50000 |
---|
arbeidde
- verleden tijd van arbeide
- ar·beid·de
arbeidde
- verleden tijd van arbeida
arbeidde
- verleden tijd van arbeide