antecedere
- IPA: /an.tɛˈkeː.dɛ.rɛ/
- an·te·ce·de·re
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
antecēdere | antecēdō | antecēssī | antecēssum |
derde vervoeging | volledig |
antecēdere
- actief infinitief praesens van antecēdere
- met accusatief: iemand/iets voor zijn, voorafgaan
- met accusatief: iemand/iets inhalen
- met datief en accusatief: iemand/iets ergens in overtreffen, voorafgaan
- passief imperatief praesens enkelvoud van antecēdere
- word gezegd!
- [1.3]:
- aetate paulum his antecedens[1]
weinig ouder dan deze
- ↑ Cicero, M.T."Brutus" op website: TheLatinLibrary.com; p. 82; geraadpleegd 2017-05-04