• IPA: /an.tɛˈkeː.dɛ.rɛ/
  • an·te·ce·de·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
antecēdere antecēdō antecēssī antecēssum
derde vervoeging volledig

antecēdere

  1. actief infinitief praesens van antecēdere
    1. met accusatief: iemand/iets voor zijn, voorafgaan
    2. met accusatief: iemand/iets inhalen
    3. met datief en accusatief: iemand/iets ergens in overtreffen, voorafgaan
  2. passief imperatief praesens enkelvoud van antecēdere
    1. word gezegd!
[1.3]:
  • aetate paulum his antecedens[1]
weinig ouder dan deze