• an·chois
  • Ontleend aan het Oudprovençaalse anchoia, dat via het Volkslatijn afkomstig is van het Oudgriekse ἀφύη.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  anchois     l'anchois     anchois     les anchois  

anchois m

  1. (straalvinnigen) (voeding) ansjovis
    «Une salade d'anchois
    Een ansjovissalade.
    «Un baril, un flacon d'anchois
    Een tonnetje, een fles ansjovissen.