• IPA: /alsaskaː/
  • al·sas·ká

alsaská

  1. nominatief vrouwelijk enkelvoud van alsaský
  2. vocatief vrouwelijk enkelvoud van alsaský
  3. nominatief onzijdig meervoud van alsaský
  4. accusatief onzijdig meervoud van alsaský
  5. vocatief onzijdig meervoud van alsaský