Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • al·leen·lijk
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

alleenlijk [2]

  1. in je eentje zonder andere mensen
  2. slechts
     Het briesen der paarden mengde zich met het zoete geluid der jachthorens; echter hing de valbrug nog in de hoogte en de voorbijgaande landlieden mochten alleenlijk raden wat er gaande was.[3]
     De linkervleugel bestond alleenlijk uit de tienduizend man van Breydel; aan de ene zijde blonken de ontellijke bijlen der beenhouwers in de ogen der andere krijgsknechten, ook wendden zij gedurig het hoofd af, want de gloed der zon, die in deze stalen spiegels weerkaatste, bedreigde hen met verblindheid.[3]
Synoniemen


Gangbaarheid


Verwijzingen