Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·vraag·de

Werkwoord

afvraagde

  1. (verouderd), (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afvragen
    • Na dese mijne gedagten ontmoete ik een seer Ouden en Vermaarde Vroet-Vrouw, die ik aan sprak en afvraagde, of sij wel in gedagten hadde genomen, waarom soo veel Menschen scheel sagen (...) [1]
    • Zelfs kwam de generaal-majoor Bulaw, die de ruiterij onder den generaal Churchill gebood, terug, terwijl men over dat voornemen raadpleegde en het gevoelen der generaals van 't leger hunner Hoog Mogenheden afvraagde. [2]
    • Ook toen, verleden jaar, een verre kozijn van ons, die te Brussel woont, ons hare hand afvraagde, gaven wij gereedelijk onze toestemming; [3]
    • Hetgeen in sommige opzichten zoveel geleek op mijne omstandigheden: (...), dat ik mij afvraagde of hier eenig misverstand en persoonsverwarring in 't spel is! [4]
Synoniemen
  • afvroeg (deze sterke vervoeging is in de 20e eeuw de meest gangbare geworden)[5][6]

Verwijzingen