• af·steek
vervoeging van
afsteken

afsteek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsteken
    • ... dat ik afsteek. 
enkelvoud meervoud
naamwoord afsteek -
verkleinwoord - -

de afsteekm

  1. het afscheiden door middel van een steekwerktuig
    • De belangrijkste bron van inkomsten voor Benthuizen in deze tijd was dan ook de afsteek van turf. 
  2. een wegafslag
    • Na de afsteek kunt u vanaf hier de hoofdroute weer volgen. 
  3. het doen ontbranden van iets
    • Dit gebeurde na de afsteek van deze oven. 
84 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be