afsteek
- af·steek
vervoeging van |
---|
afsteken |
afsteek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsteken
- ... dat ik afsteek.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afsteek | - |
verkleinwoord | - | - |
de afsteek m
- het afscheiden door middel van een steekwerktuig
- De belangrijkste bron van inkomsten voor Benthuizen in deze tijd was dan ook de afsteek van turf.
- een wegafslag
- Na de afsteek kunt u vanaf hier de hoofdroute weer volgen.
- het doen ontbranden van iets
- Dit gebeurde na de afsteek van deze oven.
- Het woord afsteek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afsteek" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be