• af·schu·we·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord afschuwelijkheid afschuwelijkheden
verkleinwoord

de afschuwelijkheidv

  1. iets dat afschuw opwekt
  2. de eigenschap hebben afschuw op te wekken
     Daarmee maakt Noord-Korea zich volgens de onderzoekers schuldig aan "de ernstigste schending van mensenrechten ter wereld in duur, intensiteit en afschuwelijkheid".[2]
     Nog lange tijd werd Passtoors geplaagd door nachtmerries over de aanslag. "De volgende dag heb ik tv-beelden van de aanslag gezien. Dan besef je nog meer dat je meegewerkt hebt aan de oorlog in al zijn afschuwelijkheid. Ik heb er nog jaren nachtmerries van gehad. En twijfels. De vraag of deze aanslag wel gerechtvaardigd was, bleef me al die tijd bezighouden."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “VN: N-Korea voor Internationaal Strafhof” (Woensdag 19 november 2014, 09:33), NOS
  3.   Weblink bron “Passtoors biecht ANC-aanslag op” (Zaterdag 29 juni 2013, 11:51), NOS