afilarse
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afilarse |
afilaba |
afilado |
volledig |
afilarse
- a·fi·lar·se
- wederkerend
- scherp worden, smal worden
- vermageren
- (Zuid-Amerika) zich voorbereiden
- [2] adelgazarse
- [3] prepararse
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afilarse |
afilaba |
afilado |
volledig |
afilarse